Direct naar artikelinhoud
Interview

Oud-Ajaxverzorger Salo Muller: ‘Genoeg is het nooit, maar ik ben er blij mee’

Salo Muller (84) kreeg voor elkaar dat de NS Holocaustslachtoffers gaat compenseren. Nu is er een nieuw boek van de oud-Ajaxverzorger: Blootgegeven, over zijn fysiojaren.

Salo Muller: ‘Het doet mij verdriet dat ik jonge Joodse mensen hoor zeggen dat ze overwegen weg te gaan.’Beeld Wouter le Duc

Sinds de schok van de Tweede Wereldoorlog, ‘toen ik door kwaaie mannen in zwarte kleren werd op­gepakt en in een vracht­wagen werd gegooid’, vreest Salo Muller niemand meer. “Maar ik ben wel bang dat ik corona krijg.” Daarom verkiest de Joodse Ajaxverzorger van vroeger en de onrechtbestrijder die de NS op de knieën kreeg grotendeels het isolement. “Ik heb geen boodschap aan mensen die zeggen: ‘Kom op joh, het is toch over nu.’ O ja? Ik ken toevallig vier mensen, hier in Amsterdam, die er zo instonden en nu ziek zijn.”

Muller wil best praten over ‘de verwarring van deze bijzondere tijd’, over zijn leven, over hét ­leven en over zijn vernieuwde bundel met verhalen uit de praktijk van vijftig jaar fysiotherapie: Blootgegeven. Muller: “Oké, we spreken af, maar je komt er bij ons thuis niet in.” Zijn vrouw Conny en hij houden zelfs hun zoon en dochter plus kleinkinderen op afstand. “We willen niets liever dan ze knuffelen, maar we vinden het te gevaarlijk. Ik ben 84 en ik heb astma.”

Muller ontvangt in het Gijsbrecht van Aem­stelpark, nabij zijn appartement in Buitenveldert. “Hier is het lekker rustig,” zegt hij en gebaart naar twee lege bankjes naast elkaar. “Jij het ene, ik het andere bankje. Hier kunnen we uren blijven praten.”

Het moet de man die als kind zo abrupt en volkomen van zijn vrijheid werd beroofd een gruwel zijn om thuis opgesloten te zitten. “Dat is het ook, maar ik associeer deze coronatijd op geen enkele manier met de oorlog. Die was één grote verschrikking, dit is meer een periode van ongemak.”

Toch baart de tijd van nu Muller zorgen, en niet alleen vanwege het grillige en gevaarlijke virus dat misschien wel de voorbode van nog meer besmettingsellende is. Salo is ook beducht voor ‘de overdrijvende overheid’, die doorschiet in de corona-aanpak. “Er worden zo veel regeltjes afgekondigd dat het de democratie aantast. Het is te veel: je moet dit en mag niet meer dat. De vrijheid wordt te nadrukkelijk ingeperkt.”

Ook de oververhitting in het discriminatie­debat zit hem niet lekker. “Het is mij te fel allemaal. Ik luister ernaar en denk: overdrijf nou niet zo. Ga nou niet roepen dat je die ander op z’n bek zult slaan omdat het je niet aanstaat wat hij zegt. Ik vind de toon onheilspellend. Ik ben gek op moorkoppen, maar bij de bakker durf ik er al niet meer om te vragen. ‘Mag ik twee van die daar?’ vroeg ik laatst. Zei de verkoopster: ‘Bedoelt u de tompoucen of de moorkoppen?’ Dat was dan wel weer even lachen.”

Protest op de Dam

Het is terecht, zegt Muller, dat onbewust en sluimerend racisme ter discussie wordt gesteld. “Maar waarom ineens zo agressief? Het stoorde ook mij dat Rutte zei dat Zwarte Piet nu eenmaal Zwarte Piet is en dat hij dat moet blijven. Dat de premier vervolgens met argumenten tot een ander inzicht wordt gebracht, is mooi. Zo moet het: verandering als uitkomst van een maatschappelijk debat. Dat is zo veel beter dan verwoesting door een wilde beeldenstorm. Niet kapot­maken, maar veranderen.”

Duizenden die spontaan de Dam oplopen om discriminatie te veroordelen, Muller keek ervan op en hij dacht ook even: waarom gaan daar nooit Joodse jongeren staan om het racisme tegen hen aan de kaak te stellen?

Want dat is misschien wel Mullers grootste zorg, het oplaaiende antisemitisme. “Het doet mij verdriet dat ik jonge Joodse mensen hoor zeggen dat ze overwegen weg te gaan, dat hun toekomst niet meer hier ligt. Zij zijn verdomme Nederlanders en voelen zich bedreigd in hun eigen land. Als dát niet zorgwekkend is.”

Salo Muller in 1969 met Johan Cruijff en Velibor Vasovic (r).Beeld Nationaal Archief

Dat het Joodse restaurant HaCarmel aan de Amstelveenseweg in ruim twee jaar tijd vier keer is belaagd, frustreert Muller. “De ruiten van Joden ingooien, dat is gewoon 1939 hè. Het is erg dat zoiets gebeurt, en het is net zo erg dat het zich kan herhalen, omdat de burgemeester er niets aan doet. Ja, Halsema is er een keer wezen eten om te laten zien dat ze het ook erg vindt. Maar ze moet die zaak beschérmen, voor bewaking zorgen.”

Weet Muller hoe het komt dat er op de Dam niet ook massaal tegen antisemitisme wordt gedemonstreerd? “Nee, eigenlijk niet, maar ik weet wel dat veel Joden liever niet te veel nadruk op hun Joods-zijn leggen. Dat heeft de Shoah veroorzaakt. Na de oorlog wilden heel veel Joden niet meer Joods zijn. Zij wilden in de schaduw leven, rust hebben. Joodse mensen zijn gevoeliger geworden, angstiger.”

Het Joodse ongemak is volgens Muller ook de reden dat de mezoeza, het traditionele tekst­kokertje, steeds vaker ontbreekt op de deurpost van Joodse huizen. En het is misschien ook wel de reden dat de Dam niet volloopt met verontwaardigde Joden.

Van schuiladres naar schuiladres

Muller is óók verontwaardigd, maar bovenal ongerust. “Omdat de haat weer groeit. Engeland, Frankrijk en België zijn al erge landen voor Joden geworden. Daar worden keppeltjes van hoofden gemept en Joden op straat verrot gescholden. Er wordt nauwelijks tegen opgetreden, ik vind dat eng.”

Salomon Barend Muller was enig kind en vier jaar oud toen de Duitsers Nederland binnendenderden. “We hadden het goed thuis, ik werd verwend en toen de oorlog uitbrak nog een beetje extra. Ik heb scherpe herinneringen aan mooie momenten: een dagje strand, naar het bos en een weekje vakantie in Scheveningen. En ik herinner mij als de dag van gisteren dat ik als zesjarige in handen van de Duitsers viel.”

In de Hollandsche Schouwburg zag Salo zijn moeder Lena Muller-Blitz op het podium staan, net als haar man Louis, klaar om te worden afgevoerd, eerst naar Westerbork en dan naar Auschwitz, de dood tegemoet. Salo wilde zich aan haar vastklampen, maar werd weggehaald door een verpleegster en opgevangen in de Joodse crèche. Hoewel hij er moord en brand schreeuwde, betekende het zijn redding. “Maar daar had ik natuurlijk geen weet van. Voor mij begon op dat moment de ellende.”

De kleine Salo werd van schuiladres naar schuiladres gesleept, in Amsterdam, Amersfoort, de Zaanstreek en Friesland. Hij viel ten prooi aan onverschillige helpers die hem alleen maar in huis namen omdat er geld van het verzet tegenover stond.

‘Het is onmogelijk om te achterhalen wie er met de tram naar Muiderpoort en CS zijn gebracht,’Beeld Wouter le Duc

“Ik ben acht keer ondergedoken en ik heb het op zes van de acht adressen slecht gehad. Ik was doodsbenauwd en vreselijk verdrietig. Ik huilde heel veel. Ik kreeg slaag en ik werd weggestopt onder de vloer, waar ik in de kou tussen de muizen en ratten lag. Ik heb er eeuwige angst voor het donker aan overgehouden. In mijn slaap­kamer moet altijd een lichtje branden.”

Salo onderging zijn lot lijdzaam. “Ik durfde nergens tegenin te gaan. Ik moest me gedeisd houden, stilzitten, het voelde alsof er boeien om mijn handen en enkels zaten. Bij de wekelijkse wasbeurt in een teil met warm water was ik als laatste aan de beurt. Dan was het water vies en koud. Ik liep eczeem op en kreeg astma.”

Op zijn laatste adres, in Drachtstercompagnie, trof hij eindelijk genegenheid. Van Beppe, de oudere Friese boerin die hem met zorg omringde, mocht hij zelfs als eerste in de teil. Na de bevrijding werd hij in huis genomen door zijn tante Ju, de zus van zijn moeder, en oom Louis.

“Ik kwam als een nerveus, huilerig jongetje uit de oorlog. Ik was bang, astmatisch en ik stotterde. Maar ik kwam in een warm gezin en in een huis met luxe: stromend water, koud én warm. Een wc die je door kon trekken en een eigen slaapkamer. De handboeien gingen af, ik voelde me zo bevrijd. Ik kon doen en laten wat ik wilde.”

Een brief van het Rode Kruis, die de dood van zijn ouders definitief maakte, zorgde drie jaar na de bevrijding voor een nieuwe schok. Oom Louis en tante Ju lieten hem evenwel liefdevol weten dat hij hen voortaan vader en moeder mocht noemen. Ze gaven hem zo veel aandacht dat hun eigen dochter Etty, Tet in de omgang, soms het gevoel had dat zij op de tweede plaats kwam.

Muller: “Ik ging geweldig mijn best doen om in het gevlij te komen. Ik wilde mijn dankbaarheid tonen door de meest ideale zoon te zijn. Daarmee heb ik mijn pleegzusje ongetwijfeld in de weg gezeten.”

Over de oorlog zwegen zijn tweede ouders en Salo zweeg mee. “Die lieve mensen waren ook zo beschadigd. Mijn moeder, haar zus, was alles voor tante Ju. En de broer van oom Louis, Leendert Menist, was gefusilleerd. Hij zat in het verzet.” Door het er niet over te hebben, werd de oorlog in de familie Menist uit alle macht weggedrukt, maar op de achtergrond bleef hij levensgroot voortbestaan, pijnlijk aanwezig in stilte.

Steven Spielberg

Bijna vijftig jaar lang heeft Muller alleen zo nu en dan over de oorlog gesproken. Ook thuis wilden Conny en hij liever niet worden herinnerd aan het trauma van hun jeugd. Ook Conny’s ouders kwamen om in de oorlog, zij werden vermoord in Sobibor.

In 1995 begon Muller dan toch te praten, toen hij werd gevraagd zijn verhaal te doen voor Survivors of the Shoah, het grote project waarmee filmregisseur Steven Spielberg een massa getuigenissen op film zou vastleggen. Salo aarzelde, maar Conny vond dat hij ja moest zeggen. “Ze zei: ‘Je moet het doen Salo. Praat het eindelijk van je af, dat is goed voor je.’ Conny heeft mij als het ware naar de opnamestudio geduwd.”

Meer dan twee uur lang deed Salo zijn verhaal voor de Spielbergdocu en toen hij was uitgesproken, is hij blijven praten. Hij ging voordrachten geven en schoolkinderen vertellen over de verschrikkingen van de bezettingsjaren en de miljoenen vermoorde Joden. Hij schreef ook een boek over zijn oorlogsherinneringen: Tot vanavond en lief zijn hoor, de laatste woorden die hij van zijn moeder hoorde.

Behalve praten ging hij ook vechten, tegen de NS, omdat hij zich opwond over de foute rol van de NS in de oorlog. De spoorwegen verrichtten diensten voor de nazi’s, collaboratie waar nog goed geld aan verdiend werd ook. Joden moesten treinkaartjes kopen voor hun deportatie en bij de bezetter werden declaraties ingediend voor de transporten naar Westerbork en nog verder oostwaarts.

Muller werd afgescheept met de dooddoener dat de NS zich al eens had verontschuldigd voor zijn heulen met de vijand. En dat er bovendien een genereus gebaar was gemaakt door bij het Spoorwegmuseum een monument voor de Joodse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog te plaatsen. Furieus wendde Muller zich tot Liesbeth Zegveld, advocaat en hoogleraar internationaal publieksrecht. Met behulp van deze mensenrechtenspecialist kreeg hij van NS-topman Roger van Boxtel gedaan dat eind 2018 de Commissie Individuele Tegemoetkoming Slachtoffers WO II Transporten NS werd ingesteld.

Commissievoorzitter Job Cohen, de oud-burgemeester van Amsterdam, kreeg van Muller de opdracht mee om er een bedrag uit te slepen dat de NS pijn doet. Cohen en Van Boxtel zijn uiteindelijk vergoedingen overeengekomen die variëren van 5000 euro voor nabestaanden tot 15.000 euro voor slachtoffers die door de NS zijn afgevoerd, maar de oorlog hebben overleefd. Inmiddels hebben zich 7000 gegadigden gemeld voor de smartengeldregeling, die tot begin volgende maand openstaat.

Het gebaar zal de NS in elk geval tientallen miljoenen euro’s kosten. Of dat de rib is die hij uit het lijf van de spoorwegen wilde trekken, kan Muller niet zeggen. “Ik weet niet in hoeverre dit de NS pijn doet. De nabestaanden worden in elk geval niet afgescheept met een fooi. Het gaat om substantiële bedragen. Genoeg kan het natuurlijk nooit zijn, maar ik ben er blij mee. En dat ben ik ook met de prachtige brief die Van Boxtel aan de nabestaanden heeft gestuurd. Met woorden die uit zijn hart kwamen. Daar heeft hij mensen tot tranen toe mee geroerd.”

Omdat hij in zijn onderduikjaren geen les kreeg, lag Salo na de oorlog op school mijlenver achter. Hij moest een inhaalslag maken. Dat hield hij vol tot in de derde klas van Het Amsterdams Lyceum. “Toen was ik op. Ik wilde niet meer leren. Ik was een vrolijke, energieke jongen geworden, vol levenslust. Ik zat op hockey, ik roeide, ik tafeltenniste en was de deejay op schoolfeesten. Dat mocht allemaal, maar ik moest wel eerst mijn schoolwerk af hebben. Daar had ik de energie niet meer voor. Ik had jaren achtereen veel te veel schoolwerk moeten doen om in te kunnen lopen en bij te kunnen blijven. Dat had me uitgeput.”

Salo probeerde het nog even op de 2e Openbare Handelsschool, maar toen ook dat niks werd, stuurden zijn tweede ouders hem naar de Houthavens. Hij moest maar een baantje zien te vinden en proberen bedrijfsleider of zo te worden. “Toen zag mijn moeder een advertentie in Het Parool van de Vakschool voor Heilgymnastiek en Massage Jan van Essen. Dat was echt iets voor mij, vond ze, omdat ik weleens had gezegd dat ik dokter wilde worden. Het leek haar dat je door heilgymnastiek en massage te leren toch een beetje dokter werd.”

Schoorvoetend ging Salo naar het instituut in de Kerkstraat. “Ik was bang en dacht: daar gaan we weer, weer in de schoolbanken, weer stilzitten, weer die boeien om. Maar het werd een openbaring. Ik vond het fantastisch: anatomie, fysiologie, pathologie; wat een fascinerende vakken, ik zoog alle kennis op. In het tweede jaar mocht je gaan masseren en dat vond ik helemaal het einde.”

Het grote Ajax

Salo bleek aanleg te hebben, gouden handjes, en zijn leraar Jan Rodenburg nam hem mee naar Ajax, waar hij bijkluste als verzorger. Muller werd zijn opvolger, hij viel in de smaak bij de spelers, omdat hij zo goed masseerde en omdat hij als prille twintiger met een opgeruimd humeur goed in de groep lag. Hij kon ook goed moppen tappen.

Salo, de geinponem, gebruikte de lol ook om de pijn van zijn patiënten te verzachten, en om hun sores te verlichten. Bij Ajax en in zijn eigen praktijk, die hij vijftig jaar lang zou runnen. Van zijn humor en inlevingsvermogen getuigt ook zijn bundel Blootgegeven, het vervolg op het eerdere boekje Blootgeven. Salo klapt uit zijn praktijk met licht hilarische anekdotes. Verhaaltjes om van te glimlachen, lichte kost, heel anders dan de twee romans die hij schreef: De foto en Nunes Vaz, en dan zijn boek met oorlogsherinneringen.

Muller: “Alleen de titel, ik dacht: leuk, ik doe er voor de helft nieuwe verhalen in en dan maak ik van Blootgeven Blootgegeven. Maar ik geloof niet dat het erg handig was. Er bellen nu boekhandels die zeggen: ‘Joh, Salo, dat boek van jou, dat hadden we al hoor’.”

Het grote Ajax in 1968. Verzorger Salo Muller staat helemaal rechts op de achterste rij.Beeld Ajax Erfgoed

Door de medische begeleiding van de club te moderniseren, droeg Muller bij aan de opmars van Ajax. De houten bank met stinkende paardendeken, waarop Rodenburg de Ajacieden masseerde, ruilde hij in voor een professionele massagetafel. Salo deed investeringen uit eigen zak met onmiddellijk resultaat: minder blessures, fittere spelers.

Vanaf begin 1965 werkte hij nauw samen met de jonge trainer Rinus Michels, die de spelers veel harder en beter liet werken. De goede verzorging en de uitgekiende trainingen zorgden ervoor dat Ajax met een vaste kern van vijftien spelers zijn rivalen conditioneel, technisch en tactisch overvleugelde, in de eredivisie, en vervolgens ook in de Europa Cup.

Salo Muller werd onderdeel van het grote Ajax van Johan Cruijff en Piet Keizer, en net als de voetballers werd hij een publiekslieveling. De verzorger met het ravenzwarte haar en bril met uitgesproken montuur werd toegejuicht zodra hij in smetteloos trainingspak het veld bestormde om een gewonde speler op te lappen.

Muller was rap, van nature, en in de titanen­gevechten tussen Ajax en Feyenoord kwam het geregeld tot een sprintduel met zijn Rotterdamse evenknie Gerard Meijer, ook al zo’n snelle.

Lagen er twee geblesseerde rivalen op het veld, dan schoten Salo en Gerard uit de startblokken. Het stadion moedigde de verzorgers aan, ‘Heng-heng’, en remde mee als Muller en Meijer bij het naderen van hun patiënten vaart minderden: ‘Ie-ie-iehhh’. “Wie van ons twee de snelste was? Ik,” zegt Muller zelfverzekerd.

Discriminatie in eigen huis

Meijer had hij een tijdje terug aan de lijn. “Gerard vroeg of het klopte dat mensen van het Herinneringscentrum Westerbork wilden dat ik een praatje voor Feyenoordhooligans zou houden. ‘Dat klopt,’ zei ik, ‘maar ik doe het niet. Want die jongens horen mij misschien nog enigszins fatsoenlijk aan, maar zodra ik de deur uit ben, steken ze de middelvinger op naar die vuile kankerjood.’ Een op een zou het misschien nog wel te doen zijn met die gasten, maar als groep zullen ze mij nooit accepteren. Gerard begreep het.”

Antisemitisme lijkt in het voetbal onuitroeibaar. Muller: “In de Kuip zingen ze dat alle Joden aan het gas moeten, maar wat ik vroeger allemaal in Den Haag en Utrecht naar mijn hoofd kreeg geslingerd was net zo erg.”

Zelfs in eigen huis kwam discriminatie voor. John Rolink, de clubarts in wie Muller aanvankelijk een medestander had bij het professionaliseren van de medische begeleiding, ontpopte zich als een egoïstische lomperik. En een racist.

“Ik had een keer zo’n hevige buikpijn dat ik niet kon werken. Later bleek dat mijn blindedarm op knappen stond. Maar Rolink zei dat ik niet moest zeuren: ‘Jij met je smousenbuik.’ Ik vroeg hem of hij wel wist wat hij zei. Dat wist ie, Joden hebben gevoelige buiken, dat was gewoon zo.” Muller ging zijn beklag doen bij de voorzitter, Jaap van Praag, ook een Jood.

“Maar die wuifde het weg. ‘Ach Salo, maak je niet druk, de dokter is onze gabber, een moordvent.’”

Van Praag hield Rolink de hand boven het hoofd, net zoals hij deed met de bunkerbouwers, de gebroeders Freek en Wim van der Meijden. Die waren na de oorlog veroordeeld omdat ze geschutstellingen en bunkers voor de Duitsers hadden gemaakt. Maar tijdens de weder­opbouw konden de foute broers nieuwe slagen slaan. Ze bouwden mee aan Buitenveldert en de Bijlmer en maakten goede sier bij Ajax door met gulle hand de zwarte kas te spekken waaruit de spelers heimelijk hun extraatjes ontvingen. Van Praag had daar geen enkel probleem mee. De voorzitter huldigde het opportunistische principe dat het hem geen donder uitmaakte van wiens geld Ajax beter werd.

Muller: “Toen ik Van Praag daar eens op aansprak, zei hij dat het allemaal lasterpraatjes waren die over de Van der Meijdens rondgingen. Dat zei die Freek zelf ook toen hij een keer bij mij in de praktijk kwam. Hij had last van zijn rug. Ik zei: ‘Ik mag u niet weigeren, alhoewel ik dat het liefst zou doen.’ Haalde hij een foto uit z’n zak, daar stond hij samen met een rabbijn op. ‘Salo, als wij iets tegen Joden zouden hebben, dan hadden wij toch nog nooit de opdracht voor de bouw van een nieuwe sjoel gekregen? Wij hebben in de oorlog alleen maar Joden geholpen.’ Ja, ja, maar de Van der Meijdens waren na de bevrijding wel mooi opgepakt.”

Met Piet Keizer (r) in 1971.Beeld SV Ajax/Guus de Jong

Clubfysio Muller was zijn gewicht in goud waard, maar is door Ajax altijd belabberd betaald. In 1972 trok hij het niet meer. Bij de Europese topclub Ajax stond hij er als verzorger alleen voor. Hij vroeg om opslag en een paar helpende handen. Of kon hij misschien in vaste dienst van de club komen? Onmogelijk. Muller dacht dat Rolink zijn wensen kracht zou bijzetten, maar de dokter liet hem vallen. Verbitterd keerde Salo zijn geliefde club de rug toe.

Jaren later stonden ineens Rinus Michels en Piet Keizer bij hem voor de deur. Ze kwamen hem lid maken van Lucky Ajax, eigenlijk een vereniging voor oud-eerste-elftalspelers. Michels was er de grondlegger van, Keizer de eerste voorzitter.

“Ze vonden het afschuwelijk dat ik zo ver­velend bij Ajax was weggegaan, zonder receptie, zonder wat voor afscheid dan ook. Als lid van Lucky Ajax zou ik ook automatisch clublid worden. Ik zei nog: ‘Maar ik ben al lid van Ajax, sinds 1958.’ Maar daar was in de boeken niets van ­terug te vinden.”

Geen zaak tegen de tram

Een klap in het gezicht van de verzorger die door Van Praag ooit ‘de talisman van Ajax’ was genoemd. “Van Praags voorganger, Jan Melchers, zou mij lid maken. Dat beloofde hij toen ik na een jaar ploeteren bij hem kwam en om wat meer geld vroeg. Daar kon hij niet aan beginnen, want dat zou hem een contractspeler kosten. Dat was grote onzin, want ik verdiende nog geen drol en drie knikkers. Maar de voorzitter wist het goed gemaakt: hij zou mij lid van Ajax maken en dan hoorde ik er echt helemaal bij. Toen ik er twintig jaar later toevallig achter kwam dat hij daar nooit werk van had gemaakt, stak mij dat enorm.”

Salo staat op het van het bankje, schudt een paar keer met de stijf geworden benen en zegt vastbesloten: “Genoeg zo.”

Eén ding nog: de tram. Toen hij de NS op de knieën had, kondigde Muller aan ook het Gemeentevervoerbedrijf van Amsterdam te lijf te zullen gaan. Immers, veel Joden zijn in de oorlog met de tram naar de trein gebracht. Hoe zit het daarmee?

“Dat gevecht ga ik na overleg met Zegveld toch maar niet aan. We hebben er juridisch-technisch naar gekeken en het is onbegonnen werk. Het is simpelweg onmogelijk om te achterhalen wie er met de tram naar het Centraal Station en het Muiderpoortstation zijn gebracht. Bovendien heeft de tram nooit een rekening bij de Duitsers ingediend. Willen we het Vervoer­bedrijf aansprakelijk stellen, dan moeten we kunnen dreigen met een kortgeding. Maar daar is geen munitie voor. Ik laat het erbij.”

Is Muller uitgevochten, is het klaar nu? “Nee joh, ben je gek. Vorige week heb ik nog drie lessen gegeven, via Zoom. Schoolkinderen bewust­maken van de grootste misdaad tegen de menselijkheid is een strijd die nooit klaar zal zijn.”