dutten

Uit WikiWoordenboek

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dut·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘suffen, soezen’ voor het eerst aangetroffen in 1642 [1]
  • [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
dutten
dutte
gedut
zwak -t volledig

Werkwoord

dutten

  1. inergatief kort en licht slapen
    • Hij zat een beetje te dutten. 
vervoeging van
dutten

dutten

  1. meervoud verleden tijd van dutten
    • Wij dutten. 
    • Jullie dutten. 
    • Zij dutten. 
Hyponiemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de duttenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord dut

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen